Kort verhaal

Au! Mijn nek doet gemeen zeer als ik wil gaan verliggen om uit ‘t raam te kijken. Dezelfde tergend blauwe voorjaarslucht vandaag als toen. Ik zie het na meer dan vijftig jaar nog glashelder voor me.

Koninginnedag was het. Jaren zestig. Mijn eindexamenjaar. We zaten samen in het Goffertpark van die moderne Ola Cornetto ijsjes te eten. Die Ingrid en ik. Ik kende haar toen nog maar een paar maanden en ik was haar eigenlijk stiekem al weer een beetje zat. Ingrid nam haar laatste hapje ijs en draaide zich naar me toe. Achter ons liep een fanfare met hard schetterende trompetten langs. Van die marsmuziek.
“Ik moet je wat vertellen,” zei ze met verwachtingvolle ogen. “Frans, ik ben zrgwwgravm…” Ik verstond er niks van door de herrie van die trommels en toeters. Toen ze het even later herhaalde, verslikte ik me in mijn mond vol ijs.

Ze was zwanger. En al die tijd maar zeggen dat ze de pil gebruikte. Het was een klap in mijn gezicht geweest, een stomp in mijn maag. Binnen een week had ik het uitgemaakt. Ze had me erin geluisd, zo bleek later. Ze was expres met de pil gestopt, zodat ze het huis uit kon. Trouwen en zo. Verráden, voelde ik me!
Maanden later heeft ze nog een keer met haar dikke buik ineens onverwacht op de stoep gestaan. Samen met haar moeder. Smekend. Maar nee, ik wilde haar kind niet gaan erkennen, het mocht ook mijn achternaam niet krijgen. Nee, nee, nee! En ik ging die achterbakse rotmeid ook geen cent betalen.

Ik schrik op uit mijn gepeins. Het zal wel door die drumband komen, hier beneden op het plein voor het Canisius Verpleeghuis. Ze brengen ons een aubade ter gelegenheid van koningsdag. Zo’n gewoonte bestaat ruim vijftig jaar later dus nog steeds. De man in het bed hier naast me op de kamer krijgt bezoek. Zijn dochter groet me even met haar ogen en sluit dan resoluut het gordijn om zijn bed. Zijn drie kleinzonen komen ook binnengesnaterd bij hun opa. Ze lopen door naar het raam om naar de luid spelende drumband beneden te kijken. Dwars door het gordijn heen hoor ik de dochter fluisteren: “Krijgt die oude man hiernaast nooit bezoek?” Ik kan het antwoord van mijn buurman niet verstaan, maar ik ken het al. Het is pijnlijk om te beseffen. Nee, ik heb geen familie meer die op bezoek komt. En dat heb ik vooral ook aan mezelf te danken.

De dokter zei gisteren dat er nieuwe uitzaaiingen waren. Het is nu eerder een kwestie van weken dan van maanden. En die voort tikkende tijdklok maakt mijn gemis met de dag pijnlijker. Dat ik bijna doodga, en dat ik steeds scherpe pijnscheuten heb, daar heb ik me ondertussen al bij neergelegd. Maar wat ik niet kan niet verdragen is dat ik sterf zonder haar nog een keer te hebben gezien.

Ik ga verliggen en heb weer zo’n vreselijk pijnscheut in mijn hals. Er komt een verpleegkundige binnen met medicijnen voor mijn buurman. Ik heb haar hier nog niet eerder gezien. Ze werpt ook nog even een onderzoekende blik op mij. Dan verdwijnt ze weer snel. Het is hard werken hier.
Op de kamer waar ik hier lig, ben je al gauw uitgekeken. Verantwoorde, smaakvolle gordijnen, pastelkleurige muren en een paar goedbedoelde schilderijtjes. Nee. Als je hier in bed ligt, vierentwintig uur per dag opgesloten in je eigen zieke lijf, kun je niks anders doen dan de film van je eigen leven afspelen. Keer op keer. Ik zucht.

Het lijkt wel of er op mijn achttiende een wissel is omgezet waardoor ik voor mijn hele leven op een ander spoor terecht ben gekomen. Het verkeerde spoor. O, goeie baan, hoor. Een succesvolle carrière zelfs, bij de directie van Rijkswaterstaat. Met lovende speeches bij mijn pensioen. Maar met vrouwen is het nooit wat geworden. Op de foute types viel ik. En bij de goeie kreeg ik het al na een paar maanden stervensbenauwd. Het werd nooit wat. Ik heb altijd met verbazing gezien hoe vrienden en collega’s een relatie kregen en later kinderen. Alsof zij op een parallelspoor van het mijne reden. Een spoor waar ik nooit meer op terecht kon komen. Rond mijn veertigste ben ik maar gestopt met hopen op een relatie. Ik stortte me op mijn werk. Thuis had ik toch niet veel te zoeken.

Het koffie-en theemeisje komt vragen wat ik wil drinken. Vandaag is het die lieve met zo’n hoofddoek. Marokkaanse is ze geloof ik, of mag je dat tegenwoordig niet meer zeggen? Ze gaat even op mijn bezoekerskrukje zitten en kijkt me geduldig aan als ik blijf twijfelen tussen koffie, thee of gewoon een glas water. Het wordt de thee. Ze geeft me er twee koekjes bij, de schat. “Alstublieft meneer, ik hoop dat het u smaakt.” Als ze is vertrokken merk ik dat mijn ogen vochtig zijn. Dat heb ik de laatste tijd steeds vaker.

Pas later heb ik via mijn moeder gehoord hoe het met die Ingrid was gegaan. Ze was bevallen van een dochter. Natasja had ze haar genoemd. Na de bevalling was ze eerst nog bij haar ouders blijven wonen en daarna in haar eentje op een flatje in zo’n probleemwijk.. Er was veel maatschappelijk werk en zo aan te pas gekomen. Af en toe was er een fout vriendje bij haar ingetrokken. Ondanks dat alles groeide Natasja gezond op, had mijn moeder een keer gehoord. Maar dit meisje dat mijn genen droeg verdween in de loop van de jaren uit mijn gedachten. Daar had ik geen tijd voor met mijn drukke banen. Tot dat….

Tot dat er op een avond – het zal ruim dertig jaar geleden zijn – tijdens het journaal werd aangebeld. In de lichtkring van mijn bordeslamp stond een jonge vrouw. Aan het stuur van haar fiets hing een doorzichtig plastic tasje met een telefoonboek erin. Schuchter keek ze me aan.
“Eh, bent u meneer Van de Borg?”
“Ja, wat wilt u?” Korzelig. Ik wilde terug naar het achtuurjournaal.
Weelderige krullen had ze, en donkere, gevoelige ogen. “Sorry, meneer. Ik ben alle Van den Borgen hier in Nijmegen af aan het gaan. Ik ben op zoek naar meneer Fráns van den Borg. Iemand heeft mij namelijk verteld dat mijn vader zo heet. Frans van den Borg.”
Hoopvol keken haar grote ogen me nu aan. Tijdens haar vraag voelde ik mijn maag zich kolkend omdraaien. Maar niet alleen mijn maag. Mijn hele wereld stond ineens op zijn kop. Wát ik ook zou zeggen, ik besefte dat mijn antwoord cruciaal zou zijn voor heel mijn verdere leven. En ik was bang, heel bang.  De lafaard in mij sprong naar voren.
“Eh, nee. Nee, hier woont geen Frans van den Borg,” loog ik. “Ik ben Kees van den Borg.”

Nooit ben ik vergeten hoe in die paar seconden een vlies van doffe teleurstelling over haar glanzende ogen neerdaalde. Ze had zich verontschuldigend omgedraaid en was weggefietst. Ik heb bijna die hele nacht wakker gelegen. Steeds weer zag ik die teleurgestelde ogen voor me. Van mijn dochter. Mijn eigen vlees en bloed. En voor de tweede keer in mijn leven was er een wissel omgezet naar het verkeerde spoor. Maar dit keer had ik het helemaal zelf gedaan!

Gek, hoe een gemis bijna een fysieke pijn in je lichaam wordt. Een grote pijnlijke, donkere bal in mijn buik, zo voelt het. Groter en groter werd hij in de loop der jaren. En dat allemaal door mijn eigen, laffe, stomme schuld. Als ik er last van kreeg, kroop ik ’s avonds maar achter de computer om alvast een vergadering voor de volgde dag voor te bereiden. Maar het liet me nooit echt los. Tijdens een zomervakantie lang geleden heb ik zelfs nog een keer de stoute schoenen aangetrokken. Dagenlang ben ik bezig geweest om haar op te sporen. Tevergeefs. Later hoorde mijn moeder me dat Natasja ondertussen al was getrouwd en verhuisd en nu ook een andere achternaam had gekregen.
Toen heb ik het opgegeven.

Het was te laat. Definitief te laat.

Ik drink voorzichtig met kleine slokjes mijn lauw geworden thee. Zo doet het slikken me nog het minst pijn. Die nieuwe verpleegkundige komt binnen. Grote bril en grijzende krulletjes in een staart. Ze vertelt mijn buurman dat het bezoek afscheid moet nemen. Dan kijkt ze even naar mij. Onderzoekend lijkt het wel. Ze ziet blijkbaar dat mijn gezicht van pijn vertrek bij ieder slokje. “Maar u heeft uw morfinepomp helemaal niet aan meneer eh …..” Ze kijkt naar het naambordje achterop. “Nou, dat zal ik eerst eens even in orde maken.” Daarna is ze weer weg.

De dochter en kleinzonen nemen hartelijk en luidruchtig afscheid van mijn buurman. “Doeg, Opa!!! Tot volgende week.” Dan daalt er een rust neer. En ook een pijnlijk besef. Ik lig op sterven. In mijn eentje. En ik heb een dochter die daar niets van weet. Ik heb haar verraden toen het erop aankwam. Mijn eigen dochter. Al die jaren daarna heb ik de pijnlijke consequenties daarvan gevoeld. Een schreeuwende leegte en een pijnlijk gat in mijn hart. Echt álles zou ik er nu voor over hebben als ze nog een keer aan mijn bed zou verschijnen. Maar het is te laat. Ik heb de wissel om kunnen zetten en heb het niet gedurfd. Dan begint de pijnstilling zijn werk te doen. Als een heerlijke flush vloeit hij door mijn verwoeste lijf. Ik val in slaap.

Als ik weer wakker word, is het al ’s avonds laat. Mijn buurman ligt te ronken. Op de gang klinkt het vertrouwde geruis van de avonddienst die naar huis gaat. Ik voel de morfine, of wat het ook maar is, door mijn lijf stromen. Een klopje op mijn deur. Droom ik nou, of is het echt? Eerst herken ik haar niet, deze gestalte met haar grote, gevoelige ogen. Het is geloof ik die nieuwe verpleegkundige. Of verbeeld ik me dat nou? Ze ziet er uit alsof ze het altijd maar heel koud heeft. Ze komt op me af gestevend. Ik krimp ineen onder de gespannen, boze blik waarmee ze zich ineens over me heen buigt: “Wij moeten even praten, meneer Van den Borg. Meneer Fráns van den Borg moet ik zeggen! Ik weet wel dat u terminaal bent. Maar u heeft me staalhard belogen toen ik jaren geleden op een avond bij u aanbelde.” Ze barst luid in tranen uit.
Ik knik, beschaamd: “Het is de grootste fout van mijn leven. Als ik één ding over zou kunnen doen, dan is het dat.”

Ik moet weer opnieuw in slaap gesukkeld zijn. Half drie zegt de wekker. Alles is donker en stil buiten. Maar toch zie ik nog haarscherp voor me hoe wij tweeën de afgelopen uren in gesprek zijn geraakt. Ja. Zij moet het zijn geweest die binnenkwam. Ze vertelde hoe haar moeder steeds weer andere onwaarschijnlijke verhalen opdiste over haar vader en waarom die zogenaamd weg was. Het was een levenslang schrijnend gemis geweest. Haar hopeloze zoektocht naar haar vader. Maar ineens konden we elkaar niet meer verstaan omdat er volgens mij een fanfare hier over de gang liep met keiharde marsmuziek. Toen die was vertrokken, liet ze me een foto zien van haar twee tienerzonen. Die benam me de adem. We zijn familie. Die jongens leken als twee druppels water op mij toen ik jong was.

We hebben gepraat en geluisterd. Soms vielen mijn ogen erbij dicht. De tijd leek te zijn weggevaagd. Ik heb haar gevraagd of ik haar een knuffel mocht geven. Dat wilde ze. Graag. Ik kon ineens uit bed klimmen om haar te omhelzen. Ik zei steeds maar haar naam, Natasja. Zo bleven we een tijd staan. En ik besefte toen; nog nooit van mijn leven ben ik zó verschrikkelijk verdrietig en uitgeput geweest. Maar ook nog nooit zó verschrikkelijk gelukkig van binnen. Mijn dochter. Ik hield mijn dóchter in mijn armen!

(c) Han Pijs 2024

Reageren? verhalen@hanpijs.nl